Op deze pagina vind je een omschrijving van de vensters in de Canon van Haarlem. Bekijk alle bronnen in het thema Canon van Haarlem. De teksten komen uit het boek Historische Canon van Haarlem geschreven door Leny Wijnands en Piet de Rooy.
- Oudste bewoningssporen
- Floris V en de stad als leengebied (800-1300)
- De verovering van Damiate (1219)
- Het Stadsrecht van Haarlem (1245)
- Coster en de boekdrukkunst (1440)
- In de hemel is geen bier... (1500-1900)
- De Grote of Sint Bavo-kerk (1559)
- Kenau en het beleg van Haarlem (1572-1573)
- De grote stadsbrand (1576)
- De Reformatie in Haarlem (1578)
- Frans Hals en Lieven de Key (17e eeuw)
- Pieter Teyler van der Hulst (18e eeuw)
- Lodewijk Napoleon, de Franse tijd (1795-1813)
- Beets en Zocher (19e eeuw)
- Beynes en Droste - Haarlems ondernemerschap (19e en 20e eeuw)
- Pim Mulier - sportbolwerk Haarlem
- Haarlem tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918)
- Culturele uitingen in 20ste eeuw
- Stadsuitbreidingen in de 20ste eeuw
- Haarlems verzet in de Tweede Wereldoorlog (1940-1945)
- Haarlem voorop
1. Oudste bewoningsporen (-3000-1000)
Niemand weet precies waar de naam Haarlem vandaan komt, de oudste sporen gaan terug tot ver voor het begin van onze jaartelling. Een groot deel van westelijk Nederland ligt onder de zeespiegel. Maar Haarlem ligt voor een groot deel op een zandplaat die ca. 5000 jaar geleden door de zeestroming is gevormd; dat zijn de oudste strandwallen.
Die zandplaat, omringd door zompige moerasgebieden en veel water, was een hoge en veilige doorgangsroute. Het was lange tijd de enige verbindingsweg tussen het noorden en het zuiden van Holland. In de Romeinse tijd liep hier waarschijnlijk een oude heirweg (= legerweg), vermoedelijk naar Velsen, waar een Romeins fort lag, en naar Castricum. Haarlem was een nederzetting aan die weg door de duinen, dicht bij de rivier het Spaarne.
Deze oude duinweg loopt als Herenweg vanuit Zuid-Holland naar Haarlem, wordt daar achtereenvolgens Wagenweg, Houtplein, Grote Houtstraat, Gierstraat, Koningstraat, kruist de Grote Markt, gaat verder als Barteljorisstraat en Kruisstraat, en vervolgt buiten de stad als Herenweg zijn loop, tot aan Egmond. Een tweede duinweg, meer westelijk, liep over het huidige Aerdenhout en Bloemendaal, en kwam in de omgeving van Velsen samen met die meer oostelijk gelegen route. Na de vestiging van de nederzetting liepen er ook verbindingen van oost naar west, al was het maar om verse vis aan het achterland te verhandelen.
De oudste bewoningssporen gaan terug tot voor het begin van onze jaartelling. Uit die oudste tijden is weinig bekend; wat we ervan weten is opgemaakt uit bodemvondsten die wijzen op landbouw- en veeteeltactiviteiten. Uit de Romeinse tijd zijn in Haarlem geen duidelijke sporen te vinden. De oudste schriftelijke vermelding van onze stad dateert van ergens tussen 918 en 938. Dat wil zeggen dat er lang voordien al een woonkern moet zijn geweest.
De naam Haarlem is veel ouder dan de eerste schriftelijke vermelding. De betekenis van de naam is in de loop der eeuwen verloren gegaan. Dat komt omdat in het vroeg- en Middelnederlands het woord ’haar’ zoveel verschillende betekenissen kon hebben, en de toevoeging ’lem’ daardoor niet goed meer te duiden is. Misschien is het een verbastering van Haarlooheim (’haar’ in de betekenis van: hoge zandgrond, ’loo’ = bos, ’heim’ = huis, nederzetting). De naam werd op verschillende manieren geschreven. Haerlem of Hairlem. Of deftig verlatijnst tot Harlemum. In de 10e eeuw is er een houten Mariakerk op de Grote Markt, en een grote stenen woning van de graaf van Holland. Om dit centrum heen breidt de nederzetting zich uit.
Zie bronnen.
2. Floris V en de stad als leengebied (800-1300)
De naam Holland komt pas in de 11de eeuw in de schriftelijke bronnen voor, vermoedelijk als afleiding van Holtland (= houtland; bosrijk gebied). Een deel van dat gebied werd al veel langer Kennemerland genoemd, afgeleid van het oud-Keltische Kinheim. Kin betekent nageslacht, ons woord kind(eren) stamt daar van af. Heim betekent huis of thuis.
In de 9de eeuw hadden in het noordelijk deel van Holland Noormannen een eigen koninkrijk gevestigd. Door de moord op Godfried de Noorman in 885 kwam daar een einde aan; graaf Gerulf, de stamvader van het Hollandse huis, had daarin een actief aandeel. Aanvankelijk was het machts- en bestuurscentrum van het Hollandse gravenhuis in de Abdij van Egmond gevestigd. Later verschoof dat naar Haarlem. Holland was in de 11e eeuw geen zelfstandig gebied, maar een ‘leen’ van de Duitse keizer. Die was ver weg, zodat de graaf van Holland in feite heer en meester was in dit gebied.
Aan het stratenplan van Haarlem is nog altijd duidelijk af te leiden dat de stad oorspronkelijk was verdeeld in (grafelijke) vroonhoeven. Rond het oude stadscentrum lagen percelen van elk 16 morgen groot. Dit was een voldoende groot oppervlak om een familiegroep van voedsel te voorzien. (een morgen is een oppervlaktemaat; een stuk land dat in één ochtend te ploegen viel). Deze vroonhoeven werden toegewezen door de graaf, waardoor hij deze families aan zich bond. Dat middeleeuwse systeem van rechten en plichten, van afspraken en bindingen tussen de eigenaars en de bewerkers van het land, noemen we het feodale systeem. In het centrum van de stad bevond zich het grafelijke huis van steen (dat was in die dagen uitzonderlijk), maar in de 13e eeuw besloot de toenmalige graaf van Holland, Floris V, om zijn vestigingsplaats over te brengen naar Den Haag. Zijn huis aan Het Sant (de Grote Markt) schonk hij aan de Haarlemse stadsregering, als stadhuis. Maar zijn vader, graaf Willem II, had de stad een nog veel belangrijker geschenk gegeven: het stadsrecht.
Zie bronnen.
3. De verovering van Damiate (1219)
Haarlem kent nogal wat legenden. Dat zijn verhalen waarin misschien een kern van waarheid zit, maar waarvan we niet weten in welke mate ze op werkelijkheid berusten. Van één Haarlemse legende ontrafelen we wat feit is, en wat fictie. Omdat de 'kern' van dat verhaal tot op de dag van vandaag door het centrum van Haarlem weerklinkt. Letterlijk.
In de Egyptische Nijldelta ligt de havenstad Damiate, ook bekend als Damietta (Frans), Doemjat (Arabisch) of Tamiati (Egyptisch). De stad was in handen van de Arabieren en had erg te lijden onder de verschillende kruistochten. Kruisvaarderslegers deden vele pogingen om Israel, het Heilige Land waar de Bijbelverhalen zich afspelen, terug te veroveren op wat zij ‘Islamitische bezetters’ noemden. Soms gingen zij over land, via Turkije; vaker scheepten ze zich in, en gingen in de Nijldelta aan land, om van daar af verder te trekken.
Zo ook tijdens de vijfde kruistocht (1217-1221). In november 1219 vochten poorters uit Haarlem en Dokkum onder leiding van graaf Willem I van Holland zich de haven van Damiate in, waarbij een in het water gespannen ketting om hen tegen te houden, doorbroken werd, waarna de stad in handen viel van de kruisvaarders. Deze gebeurtenis werd veel later gebruikt om een stadswapen van Haarlem te ontwerpen. Daarbij staat centraal het zwaard, teken van dapper gevecht, met daarboven het kruisvaarderskruis, dat alleen gevoerd mocht worden als men aan een kruistocht had deelgenomen. Veel kunstenaars hebben de slag bij Damiate afgebeeld, waarbij zij hun fantasie de vrije loop lieten. Zo zien we tekeningen van schepen met grote zagen aan de voorkant, die geheel uit de verbeeldingskracht van de maker zijn voortgekomen.
‘Damiaatjes’ is de naam van de klokjes die elke avond van negen uur tot half tien klingelen vanuit de toren van de Grote Kerk. De herkomst daarvan is onduidelijk. De legende zegt dat de klokjes als buit uit Damiate zijn meegenomen. Dat is wel heel onwaarschijnlijk: Damiate ligt in Egypte, een Islamitisch land. Moskeeën hebben geen luidklokken. En de kruisvaarders, die als doel hadden om Israel ‘onder de christelijke banier’ te brengen, zouden de christelijke (Koptische) kerken van Damiate niet hebben beroofd…
Een ander verhaal wil dat een klokkengieter rond het midden van de 16e eeuw de opdracht voor het gieten van klokken voor de kathedraal wilde krijgen. Hij verzon een mooi verhaal rond de dappere Haarlemse kruisvaarders en probeerde de nieuwbenoemde bisschop ervan te overtuigen dat de herinnering aan deze gebeurtenis vastgehouden moest worden door klokjes in de Bavo te hangen. Ook dat verhaal is niet te bewijzen.
Hoe het ook zij, de klokjes klingelen; nog altijd. Toen Haarlem nog stadspoorten had, was dat het teken dat de poorten gingen sluiten voor de nacht. En in onze moderne tijd … weten we bij dat geklingel precies hoe laat het is.
Zie bronnen.
4.Het Stadsrecht van Haarlem (1245)
Pas als het verleden wordt opgeschreven, beginnen we van geschiedenis te spreken. De periode vóór die tijd noemen we voorgeschiedenis of prehistorie. De geschiedenis van Haarlem begint met enkele vermeldingen in oude documenten. Zoals in de lijst van de Utrechtse Sint Maartenskerk over bezittingen in Haarlem, die uit de vroege 10e eeuw dateert (tussen 918 en 938). Latere vermeldingen komen uit de oorkonden van het klooster te Windesheim (10de, 11de eeuw), waarin een Mariakerk te Haarlem wordt genoemd. Dat houten kerkje behoorde tot de parochie van Velsen en is in de 14de eeuw bijna helemaal afgebrand. Het stond op de plaats waar nu de Grote of Sint-Bavokerk staat.
In die tijd werd nog maar heel weinig opgeschreven. Rond 1400 was één enkele stevige kist voldoende om alle oorkonden van de stad Haarlem in te bewaren. Die kist is nog steeds te zien. Hij bevindt zich in de Grote Kerk. Het belangrijkste stuk was een oorkonde uit 1245 waarin beschreven stond dat Haarlem van Willem II, graaf van Holland en Zeeland, stadsrecht kreeg. Als het niet in plechtige woorden was opgeschreven, hadden we dat nu niet meer geweten. Het was een belangrijke gebeurtenis. Het betekende dat hier eigen Haarlemse regels en eigen Haarlems recht van kracht waren. Het betekende ook een belangrijke stap voor de inwoners, want ‘stadslucht maakt vrij’. Dat was in die tijd een heel moderne gedachte. Het betekende dat een stadsburger niet langer onderhorig was aan de willekeur van een landheer; hij hoefde bijvoorbeeld niet langer gratis een aantal dagen per jaar herendiensten te verrichten. Hij was vrij om een vak te leren bij een gilde en zelfstandig vakman te worden, of zijn werkkracht aan te bieden aan wie daarvoor loon wilde betalen. Een gilde, een vereniging van vakbroeders, maakte zelfstandig afspraken over de prijs en de kwaliteit van producten of diensten; vaak ook over uitkeringen bij ziekte, werkloosheid of overlijden.
De stad mocht mensen van buiten tot stadsburger (poorter) benoemen, of misdadigers uit de stad verbannen. Dat was een zware straf – daardoor verloor een poorter meteen al zijn rechten weer. Het stadsbestuur mocht zelf belastingen heffen en een eigen stadsleger oprichten, zelf rechtspreken en zelf straffen. En dat alles stond op perkament, met grote zegels eraan dat het geschrevene rechtsgeldig was! Haarlem werd na 1245 als de tweede stad van Holland beschouwd, het werd eeuwenlang direct na Dordrecht genoemd. Haarlem was in dat laatste deel van de Middeleeuwen een belangrijke stad geworden.
Zie bronnen.
5. Coster en de boekdrukkunst (1440)
Op de Grote Markt, terzijde van de Grote Kerk, staat het standbeeld van een man met een grote letter in zijn hand. Dit standbeeld is opgericht als herinnering aan de Haarlemmer Laurens Janszoon Coster (1405-1484). Lange tijd werd hij als DE uitvinder van de boekdrukkunst beschouwd, althans in Nederland, en vooral in Haarlem. Ook dat is het onderwerp van deze legendevorming.
Coster heeft verschillende beroepen uitgeoefend. Zo was hij koopman en koster van de kerk. Ook hield hij zich bezig met het drukken van blokboeken en in hout uitgesneden prenten. Hij zou als eerste de inval hebben gekregen om teksten met losse letters te drukken, maar dàt verhaal is historisch niet te bewijzen. De legende verhaalt hoe hij, gezeten op een bankje in de Haarlemmer Hout, een letter uit beukenschors sneed tot vermaak van zijn kinderen. De letter viel uit zijn hand, en liet in het zand een scherpe afdruk achter… Zijn zelfgemaakte drukkersgereedschap zou door een Duitse drukkersknecht, in de kerstnacht van 1440, zijn gestolen en naar Mainz gebracht, waar een en ander aan Gutenberg werd verkocht. We weten niet of het echt zo gegaan is, en of Coster werkelijk als eerste op dat idee kwam. Buiten Haarlem wordt er weinig geloof aan gehecht, omdat geen enkele losse-letter-druk uit die begintijd aan Coster kan worden toegeschreven. Belangrijker is datgene waarvoor Coster het symbool is geworden: namelijk een nieuwe tijdgeest die de Middeleeuwen achter zich liet, een tijdgeest die hongerde naar snellere verspreiding van kennis en inzicht, waardoor allerlei mensen zich het hoofd begonnen te breken over snellere vermenigvuldiging van teksten. Net zoals later gebeurde met de uitvinding van de stoommachine, de fotografie en de toepassing van elektrische stroom, reageerden vele creatieve geesten ongeveer gelijktijdig op die nieuwe behoefte in de samenleving.
Het werd een communicatierevolutie: vanaf het midden van de 15de eeuw werden kennis en gedachten relatief eenvoudig en goedkoop verspreid, eerst met boeken en niet veel later door middel van kranten. Daarin liep Haarlem voorop. In deze stad bracht drukker Abraham Casteleyn in 1656 als eerste ter wereld een krant uit: De Opregte Haarlemsche Courant, zoals deze vanaf 1664 heette. Het is onder deze naam (Haarlems Dagblad, Opregte Haarlemsche Courant) de oudste nog bestaande krant ter wereld: in 2006 bestond zij 350 jaar.
In Haarlem ontwikkelde zich ook in latere jaren een echte drukkerstraditie, met belangrijke drukkers als Coornhert, de familie Enschedé en Loosjes. Daaromheen bloeide ook een opmerkelijk rijk literair leven, met rederijkersgezelschappen als ‘Trou moet blijcken’ (dat in 2003 het 500-jarig bestaan vierde); de latere ‘Letterlievende Vereniging J.J. Cremer’; en de literaire sociëteit Teisterbant. Daarnaast werkten en woonden er een groot aantal schrijvers in de stad: Willem Bilderdijk, Nicolaas Beets, Conrad Busken Huet, Lodewijk van Deyssel en Frederik van Eeden. Deze traditie werd ook in de 20e eeuw voortgezet: er zou een lange lijst te geven zijn van belangrijke auteurs, die landelijke erkenning verwierven en in wier werk Haarlem een herkenbare plaats inneemt, zoals Godfried Bomans, Harry Mulisch, Renate Dorrestein, Lodewijk Wiener en Louis Ferron. Haarlem heeft een letterlievende traditie om trots op te zijn.
Zie bronnen.
6. In de hemel is geen bier... (1500-1900)
Water was niet om te drinken, maar om de stoep mee te boenen. Pas na de aanleg van waterleiding, met gezuiverd duinwater, was het verstandig een glas water te nemen. Maar dat gebeurde pas in de negentiende eeuw. Daarvóór was het simpel: wie dorst had dronk bier. Dat werd gemaakt van gekookt water en gegist gerstenat. Het was niet alleen goed voor de dorst, maar ook gezond, het had namelijk een laag alcoholpercentage en een aantal voedingselementen (in tegenstelling bijvoorbeeld tot de nu veel gedronken koffie).
In iedere stad was de bierbrouwerij dan ook een belangrijke nijverheidstak, daar werd de onmisbare volksdrank gebrouwen. De brouwerijen in Haarlem verwierven echter een bijzondere naam, omdat die de smaak van hun bier niet lieten bepalen door 'gruit' (een kruidenmengsel met gagel, rozemarijn, laurierbessen en salie), maar met hop. Dat gaf het een wat bittere smaak en een betere afdronk. Bovendien was dit bier veel beter houdbaar. Dit Haarlemse bier werd niet alleen in de eigen stad op prijs gesteld, maar werd een belangrijk exportproduct. Grote hoeveelheden werden bijvoorbeeld verkocht aan Vlaanderen. Het hoogtepunt van deze nijverheidstak viel rond 1500. Brouwers behoorden tot de aanzienlijken van Haarlem.
Maar zo goed als het ging met de brouwers, zo slecht ging het in deze periode met de stad. In 1492 was de stad zelfs failliet gegaan. Dat was niet zozeer het gevolg van onverstandige uitgaven van het stadsbestuur, maar van de bijdragen die de Hollandse graven voor hun militaire avonturen hadden opgeëist. Het gevolg was dat het stadsbestuur wanhopig op zoek ging naar alles wat geld kon opleveren. Eén van de bronnen was uiteraard de belasting op drank, de accijns. Daaraan danken we zelfs de oudste kaart van Haarlem. Deze kaart uit 1539 werd gebruikt in een proces om uit te maken waar nu precies de grens lag tussen Haarlem en Heemstede: op die manier moest duidelijk worden dat Haarlem recht had op de accijns van het bier dat in een aantal tapperijen in en rond de Haarlemmerhout werd geschonken.
De eerste brouwers haalden het benodigde water uit het Spaarne. Door de bevolkingsgroei, waardoor lozing van afval en fecaliën op het open water toenam, hadden de brouwers schoner water nodig: dat werd met waterschepen aangevoerd vanaf de Brouwerskolk. Maar dat leidde vervolgens tot conflicten met de blekers, die in de duinen hun linnen te bleken legden. Daarbij moesten de lange lappen enigszins vochtig worden gehouden en zij zagen de waterstand in hun blekersvaartjes nu zienderogen dalen. Om enigszins aan hun belangen tegemoet te komen, werd een nieuwe Brouwerskolk gegraven, iets meer naar het westen. Maar het bleef, om het met een blekersterm te zeggen, pappen en nathouden. Tot in de 17de eeuw floreerde de Haarlemse bierbrouwerij. Rijke brouwers kochten of bouwden buitenhuizen langs de duinrand of langs het Spaarne en lieten zich door Frans Hals vereeuwigen.
Tijdens de algemene achteruitgang van de 18de eeuw verdween ook een groot deel van de Haarlemse brouwerijen. In de loop van de daaropvolgende eeuw wordt in de bierbehoefte voorzien door grote industriële bedrijven, die voor het gisten Duitse methoden gaan toepassen en bijna een monopolie weten te verwerven voor één soort bier: pils.
Zie bronnen.
7. De Grote- of St. Bavokerk (1559)
Mensen stelden het geloof vroeger boven alles: het ging immers om hun zielenheil! Daarnaast bood het ook een richtsnoer voor het dagelijks leven; de kerk gaf nauwkeurig aan wat goed en wat slecht was.
De eerste christelijke kerk die in Haarlem werd gebouwd, was gewijd aan Maria. Het moet een klein houten kerkje zijn geweest, op de Grote Markt, waar nu de Grote of Sint Bavokerk staat. Na de stadsbrand van 1347 werd meteen begonnen met de bouw van een veel grotere stenen kerk.
Patroonheilige van deze kerk werd Sint Bavo. De verering van deze 7e eeuwse heilige was door Hildegard, de vrouw van de Hollandse graaf Dirk II, meegebracht uit Gent. In 1274 zou hij tijdens een belegering van Haarlem door de Kennemers, op een wolk boven de stad zijn verschenen, waardoor de aanvallers in paniek vluchtten. Sindsdien was hij ook beschermheilige van Haarlem.
Behalve de kerk waren er al enkele kloosters in de stad. Er ontstonden kerkelijke liefdadige instellingen, zoals het Heilig Kerstmisgilde, dat ongeveer in 1320 werd opgericht en dat tot op de dag van vandaag voortbestaat. Er was ook een ‘begijnhof’, waar vrome vrouwen samenwoonden zonder in een kloosterorde te zijn opgenomen. Het aantal kloosters zou later toenemen tot een twintigtal. Elk klooster had een eigen kapel of kerk en een eigen begraafplaats. Ook gasthuizen hadden een eigen kapel of kerk. Daarmee was een belangrijk deel van de stad in kerkelijk eigendom. Het geloof was overal in de stad zichtbaar aanwezig. Haarlem viel aanvankelijk onder de bisschop van Utrecht; pas in 1559 kreeg de stad een eigen bisschop. Daardoor werd de Grote Kerk een kathedraal (cathedra betekent ‘zetel’ van de bisschop).
In heel westelijk Europa heerste de Algemene Kerk van Rome, de ‘Roomse Kerk’. In de zestiende eeuw waren er tal van monniken, priesters en intellectuelen die protesteerden tegen wat zij beschouwden als misstanden in de kerk: zij wilden minder pracht en praal, meer eenvoud en een terugkeer naar het oorspronkelijke geloof zoals dat in de Bijbel werd gepredikt. Deze hervormingsbeweging leidde tot snel oplopende conflicten: aan de ene kant werden de hervormers als ketters vervolgd en verbrand, aan de andere kant werd het interieur van kerken vernield (in ons land de Beeldenstorm van 1566) en kloosters geplunderd. Deze religieuze conflicten vormden een belangrijk element in de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), waarin een aantal samenwerkende gewesten (de latere Republiek der zeven Verenigde Nederlanden) zich vrijvochten van de overheersing door het Habsburgse vorstenhuis (Karel V en Philips II). Religie en politiek waren in die periode nauw met elkaar verbonden.
In 1577 verdween het Spaanse garnizoen uit de stad. Haarlem kwam in het kamp van de Opstand en daarmee ook in dat van de Hervorming of Reformatie. Als gevolg daarvan werd de bisschop verdreven en moesten na 1581 alle kloosters gesloten worden. De gebouwen en terreinen werden eigendom van de stad, want voortaan was er slechts één heersende kerk: de Gereformeerde of Hervormde kerk. Die kerk kreeg van de stad ook de beschikking over de bestaande kerkgebouwen. Alle andere godsdienstige richtingen werden verboden. Zo ontstonden de schuilkerken: clandestiene godsdienstoefeningen in schuren, op zolders of in op het eerste gezicht gewone huizen. Dit gold niet alleen de katholieken, maar bijvoorbeeld ook de luthersen, doopsgezinden en remonstranten. Hierin kwam pas verandering in 1798, toen kerk en staat officieel van elkaar gescheiden werden. Elk kerkgenootschap had voortaan dezelfde rechten, al duurde het nog wel even voordat dit ook volledig werd uitgevoerd. De katholieke kerk kreeg pas in 1853 toestemming om weer haar eigen organisatie in te richten. Omdat menigeen het echter nog steeds te ver vond gaan om de bisschop in de belangrijkste stad van het land (Amsterdam) te vestigen, werd Haarlem opnieuw bisschopsstad. In 1898 werd de nieuwe Kathedraal Sint Bavo aan de Leidsevaart – gebouwd door Pierre Cuypers en zijn zoon Joseph – ingewijd. De bouw werd in 1930 voltooid
Zie bronnen.
8. Kenau en het beleg van Haarlem (1572-1573)
Gedurende de Middeleeuwen waren de Nederlanden een groep aparte gebieden; losse onderdelen die het bezit waren van (wisselende) machtige heersersfamilies in Europa. Deze heersers streefden ernaar om een zekere bestuurlijke samenhang te bereiken in de lage landen, bijvoorbeeld in belastingheffing en rechtspraak, maar veel succes had deze centralisatiepolitiek niet. Elk gewest en elke stad bleef vasthouden aan eigen tradities en verworven rechten.
Toen de Habsburger Filips II– die doorgaans in Spanje verbleef – in 1555 koning werd over een enorm rijk, waaronder de Nederlandse gewesten, was de tijd van moeizame compromissen echter voorbij. Deze streng-katholieke vorst wenste de opkomende hervormingsbeweging uit te roeien, meer centralisatie was daartoe onmisbaar. Dit leidde tot een opstand die in Vlaanderen begon en zich snel uitbreidde naar het noorden. De Vlaamse gebieden werden snel herwonnen door de Spaanse legers, maar door een combinatie van toeval en hardnekkigheid lukte het een samenwerkingsverband van zeven gewesten in het noorden, onder leiding van prins Willem van Oranje, om langzaam maar zeker een onafhankelijke status te bereiken. Na de Tachtigjarige Oorlog werd in 1648 bij de Vrede van Munster deze onafhankelijkheid van de ‘Republiek der zeven Verenigde Nederlanden’ internationaal erkend.
Van deze gebeurtenissen heeft Haarlem veel te lijden gehad. In de beginjaren van die oorlog werd de stad belegerd (1572-73). Bij dat beleg zou - onder leiding van Kenau Simonsdochter Hasselaar - ook een groep vrouwen op de stadsmuren hebben meegevochten. Hoewel dàt verhaal onzin is, heeft Kenau wel degelijk echt bestaan. Zij was de vrouw van een zelfstandig scheepsbouwer, die als weduwe het bedrijf voortzette. Zij ging zelf per schip timmerhout halen in Scandinavië. Dat was voor die tijd wel ongewoon. Door haar daadkracht en haar actieve ondersteunende rol bij de belegering (namelijk hulp bij het repareren van aangetaste verdedigingswerken), werd haar naam spreekwoordelijk. Met een ‘Kenau’ bedoelen we nog altijd een vrouw die zich kerelachtig gedraagt, een manwijf. Zij werd het symbool voor de Haarlemse strijd tegen de Spaanse aanvallers.
Een andere held van het beleg was kapitein Wigbolt Ripperda (1535-1573), gemachtigde van prins Willem van Oranje, die de Haarlemse burgerij moest weerhouden van capitulatie voor het Spaanse leger. Ondanks Ripperda’s uitmuntende organisatie van de verdediging moest Haarlem zich in juli 1573 overgeven. De stad werd ingenomen en vervolgens geplunderd. Ripperda en zijn naaste medewerkers werden onthoofd. Pas in 1577 vertrok het Spaanse garnizoen, waarna het herstel van de stad zeer werd vertraagd door de aanhoudende geloofsconflicten in de stad. Maar de opstand tegen de ‘Koning van Hispanje’ zou ook nieuwe mogelijkheden scheppen.
Zie bronnen.
9. De grote stadsbrand (1576)
Middeleeuwse steden bestonden voor het grootste deel uit houten huizen. Brand in de stad kon daardoor snel om zich heen grijpen. Daarom werden er in Haarlem talloze ordonnantiën (regels) uitgevaardigd over het veilig stoken van vuur en de verplichting om water of zand bij de hand te hebben.Ook was er er een zogenaamde 'papklok'. Na een bepaald uur in de avond, aangegeven door het luiden van de klok, mocht er geen vuur meer worden gemaakt voor etensbereiding. Ondanks die maatregelen hebben in Haarlem de nodige branden gewoed.
In 1347 brandde een groot deel van de binnenstad af, waarbij alleen de kapel op Bakenes gespaard bleef. Een andere reusachtige brand was die van 1576, vermoedelijk veroorzaakt door Spaanse militairen. Op de kaart van Thomas Thomaszoon uit 1578 is goed te zien hoe die brand, die bij het Spaarne begon, uitwaaierde en ongeveer eenderde van de stad in de as legde.
Sindsdien golden strengere bouwvoorschriften. Daken mochten niet langer van stro worden gemaakt, en langzamerhand maakten de houten huizen plaats voor steenbouw. Ook werd een soort rampenplan ingevoerd: alle buurten in de stad moesten beschikken over een hoeveelheid ladders en brandemmers. Gilden, stadswachten en ook gewone burgers werden verplicht om bij de bestrijding van een brand te helpen. Hoe vreemd het ook klinkt, vooral branden maakten duidelijk hoe afhankelijk stedelingen van elkaar waren. Juist in het voorkomen en bestrijden van brand vormden zij een solidaire gemeenschap.
Maar brand was niet de enige bedreiging van de stedelijke veiligheid: daarnaast was er natuurlijk criminaliteit en veel onrust, vaak veroorzaakt door partijtwisten. Bij de verlening van het Stadsrecht in 1245 had de graaf bedongen dat de stad tenminste 64 gewapende mannen moest hebben klaarstaan, op afroep beschikbaar voor militaire acties. Daarom had de stad een schutterij opgericht, bestaande uit voet-, hand- en kruis-boogschutters, later aangevuld met kloveniers (soldaten met vuurwapens). Deze schutterij werd de organisatie die de stad moest verdedigen tegen vijanden van buitenaf, en de orde in de stad moest handhaven. Het was daarmee een combinatie van regionaal legeronderdeel en mobiele eenheid. In vredestijd was deze schutterij, veelal afkomstig uit de gegoede burgerij, vooral een gezelligheidsvereniging. De schuttersstukken van bijvoorbeeld Frans Hals tonen geen jonge vechtersbazen maar enigszins rondbuikige heren. Pas in 1905 werd de Schutterij definitief opgeheven. Door de oprichting van een nationaal leger, Rijks- en Gemeentepolitie had zij geen functie meer.
Zie bronnen.
10. De Reformatie in Haarlem (1578)
In bijna 1500 jaar was er veel scheefgegroeid in de rooms-katholieke kerk, en de roep om verbetering van die misstanden werd steeds luider. De machtige Kerk van Rome wilde niet luisteren, en de goedbedoelende hervormers werden uit de kerkgemeenschap gegooid, of traden zelf uit. Zo begonnen de mensen die protesteerden hun eigen protestantse kerken te vormen.
Katholieken en protestanten waren elkaar vijandig gezind omdat beide groepen er van overtuigd waren dat hun opvatting het enige ware geloof was. Zolang de katholieken de overhand hadden werden de protestanten vervolgd. Die moesten hun godsdienst stiekem belijden, in het open veld, tussen heggen (hagepreken) of in schuren. Ze riskeerden gevangenneming, marteling en zelfs de dood. Maar in de noordelijke Nederlanden kregen al snel de protestanten de overhand en toen werden alle andere godsdiensten verboden.
In Haarlem, als enige Hollandse stad, heerste tussen 1577 en 1581 een godsdienstvrede. In 1577 werd de Satisfactie van Veere van kracht. Dat was een verdrag over vrijheid van godsdienst dat de stadsregering met de Prins van Oranje had gesloten. Maar in juni 1578 ging het mis. Op de None (het negende-uurs gebed, dus om circa drie uur 's middags) van Sacramentsdag bestormden protestanten de - toen nog rooms-katholieke - Grote Kerk, ze plunderden, sloegen de boel kort en klein en doodden de priester. Ook de kloosters in de stad kregen het zwaar te verduren. Deze beroeringen worden, naar het tijdstip, de Haarlemse Noon genoemd. De onrust duurde slechts enkele dagen, maar de Grote Kerk bleef de hele zomer gesloten. Er heerste een ongemakkelijke sfeer van waakzaamheid, wantrouwen, en scheldpartijen over en weer. Uiteindelijk werd in 1581 het verdrag van Veere beëindigd. Vanaf die tijd was er ook in Haarlem nog maar één godsdienst toegestaan: de Gereformeerde.
Na 1581 overheersten dus de protestanten. Alle bestaande kerkgebouwen werden door de protestanten in gebruik genomen. Zij noemden zich de Gereformeerde Kerk, en ook wel de Publieke Kerk, omdat deze godsdienst als enige openlijk mocht worden beleden. Alle heiligenbeelden, schilderijen en andere versieringen moesten uit de voormalige katholieke kerken worden verwijderd, en alle muurschilderingen werden met witkalk weggewerkt. Een kerk moest er eenvoudig uitzien; de kerkgangers moesten zich niet laten afleiden door mooie kleuren en vormen. Omdat er aanvankelijk voldoende kerkgebouwen in Haarlem waren, is er tussen 1581 en de 19de eeuw maar één protestantse kerk bijgebouwd: de Nieuwe Kerk.
Andersdenkenden richtten schuilkerken in, om in het geheim bijeen te komen. Hoewel dat verboden was, werd het toch oogluikend toegestaan. Dat was die typisch Nederlandse tolerantie, die in onze tijd 'gedogen' wordt genoemd. Er ontstond een speciale, hoge belasting voor schuilkerken: het recognitiegeld.
Omdat hier, ondanks het formele verbod, na 1578 vrijwel geen geloofsvervolgingen zijn geweest, werd Nederland vanaf de 17de eeuw een veilige wijkplaats voor mensen die in andere landen wel vanwege hun geloof werden vervolgd. Die vluchtelingen waren hardwerkende, vakbekwame mensen, en hun vakkennis en ijver leidden tot grote welvaart: de 17de eeuw in Nederland wordt daarom ook wel de Gouden Eeuw genoemd.
Zie bronnen.
11. Frans Hals en Lieven de Key (17de eeuw)
De Tachtigjarige Oorlog bracht niet alleen rampspoed aan Haarlem. Door de aanhoudende geloofsvervolgingen in het zuiden en de relatieve geloofsvrijheid in het noorden, kwam er een enorme stroom vluchtelingen op gang die een belangrijke bijdrage leverden aan de wederopbouw van Haarlem. Rond 1625 bestond zelfs de helft van de Haarlemse bevolking uit Vlamingen. Het ging hierbij vaak om daadkrachtige mensen, met veel vakkennis, kapitaal en handelsrelaties. In allerlei opzichten drukten zij hun stempel op de stad.
Zo vestigde zich in 1583 de Vlaamse schilder, schrijver en dichter Carel van Mander in Haarlem en stichtte hier de eerste Nederlandse schildersacademie. Hij werd vooral beroemd door het Schilder-boeck (1604) waarin hij de levens van talloze schilders uit Oudheid en Renaissance beschrijft. Beroemder nog werd zijn leerling Frans Hals (1580-1666), eveneens een geboren Vlaming, die internationaal befaamd zou worden met zijn schutters- en regentenstukken. Lieven de Key, ook al uit Vlaanderen afkomstig, werd in 1593 stadsbouwmeester en bouwde de Vleeshal aan de Grote Markt, ontwierp vernieuwingen aan de Grote Kerk en bouwde de toren van de Nieuwe Kerk. Zo verwierf Haarlem nadrukkelijk een plaats in de Gouden Eeuw.
De meest opvallende schilder die in Haarlem gewoond heeft was Jan van der Beeck (beter bekend in de Latijnse variant als Johannes Torrentius, 1589-1644): die deugde niet. Hij tekende pornografische prenten en was geen goed christen (hij werd ervan verdacht lid te zijn van de Rozenkruisers). In 1627 werd hij, na zware martelingen, tot twintig jaar veroordeeld en al zijn werk dat achterhaald kon worden werd verbrand. Na twee jaar wist de Engelse koning hem vrij te krijgen en die stelde hem als hofschilder aan. Ongeveer het tegenbeeld was Pieter Jansz. Saenredam (1597-1665), een schilder die betrekkelijk rijk was en daardoor kon schilderen wat hij wilde. Dat bleken vooral kerkinterieurs te zijn. Het bijzondere van zijn schilderijen is de onwaarschijnlijke helderheid en ruimte in zijn ‘perspectieven’: de wiskundig zuivere weergave van de gecompliceerde gebouwen. Hij werd in de Sint Bavo, door hem verschillende malen geschilderd, begraven.
De basis voor die opbloei van kunsten en wetenschappen lag in de economische groei. Aan het Spaarne bloeide de scheepsbouw op; bierbrouwerijen profiteerden van het heldere water uit de duinen; allerlei ambachten en neringen floreerden. Maar het meest de aandacht trok de fabelachtige opkomst van de textielindustrie, zoals een aantal huidige straatnamen in de Vijfhoek nog laten zien (Vlamingstraat, Wolstraat, Drapeniersstraat en de Korte en Lange Lakenstraat). De welvaart die hiermee gebracht werd, bevorderde bovendien een heel bijzondere bedrijfstak, de bloembollenhandel. Vooral door de geschikte bodem in deze streken, bloeide de handel in tulpenbollen, een zeer geliefd handels- en zelfs speculatieobject (met een beruchte crisis in de 'tulpenmanie' in 1636-1637, toen – vergelijkbaar met het leeglopen van de 'internet-bubble' – de prijzen instortten). Desondanks is Haarlem een centrum gebleven in de teelt en handel in bolbloemen: nog steeds staat Haarlem bekend als 'bloemenstad'.
Haarlem bloeide dus op, al zou het niet meer een positie verwerven als tweede stad in Holland, zoals in de Middeleeuwen. Het zou in de Gouden Eeuw overvleugeld worden door Amsterdam.
Zie bronnen.
12. Pieter Teyler van der Hulst (18de eeuw)
De economische bloei van de 17de eeuw hield niet aan. Langzaam maar zeker verplaatste de handel zich naar elders, vooral naar Engeland en Frankrijk, maar een deel van de nijverheid verdween ook naar bijvoorbeeld Twente. In de achttiende eeuw had de hele Republiek hieronder te lijden, maar vooral de steden in Holland, en dus ook Haarlem; met een groeiende werkloosheid en leegstand als gevolg.Maar het was niet alleen kommer en kwel. Nog steeds is te zien dat in deze periode ook grote buitenhuizen werden opgetrokken langs het Spaarne, rond de Hout en in de nabije duinstreek. Rijke Amsterdammers en Haarlemmers bouwden ze, schrijvers en dichters bezongen ze, schilders en tekenaars vereeuwigden ze.
Belangrijker nog was de opkomst van de Verlichting, het streven om zich los te maken van traditie en vooroordeel ('durf te denken!'), ook als dat zou leiden tot religieuze twijfel of zelfs het verlies van het geloof. In Nederland kreeg die Verlichting vooral vorm in de discussies binnen allerlei genootschappen, waarbij ook van belang was dat die inzichten door middel van de drukpers in allerlei lagen van de bevolking werden verspreid. Haarlem speelde daarbij een belangrijke rol.
De doopsgezinde laken- en zijdekoopman Pieter Teyler van der Hulst wist een fabelachtig vermogen bijeen te brengen. Hij liet dat ook ten goede komen aan de gemeenschap. Hij hernam een oude traditie en stichtte een hofje voor arme en oude stadsgenoten, het Teylers Hofje met het imposante voorgebouw aan het Spaarne. Bovendien richtte hij twee wetenschappelijke genootschappen op, ter bestudering van de natuur en ter verspreiding van de Verlichting, waarvan het nog bestaande Teylers Genootschap de bekendste is. Maar zijn belangrijkste roem zou hij vergaren door bij testamentaire beschikking zijn omvangrijke verzamelingen aan boeken, penningen, prenten, tekeningen, opgezette vogels, fossielen en natuurkundige instrumenten onder te brengen in een museum. Teylers Museum opende in 1784 zijn deuren en was daarmee het oudste museum op het Europese vasteland. Het museum is nog steeds in vrijwel originele staat te bewonderen.
Met de Haarlemse Izaak Enschedé (1681-1761) begon in de vroege 18de eeuw de grote bloei van een drukkersbedrijf, dat eeuwenlang van vader op zoon werd voortgezet. Zij verkregen in 1737 de rechten voor het drukken van de Opregte Haarlemsche Courant, een krant die als buitengewoon betrouwbaar in de berichtgeving werd beschouwd. Voor de continuïteit van het bedrijf was het belangrijk dat het de opdracht verwierf voor het drukken van geldswaardige papieren (bankbiljetten, effecten, later ook allerlei soorten identiteitspapieren), waarmee deze firma internationaal een grote reputatie heeft gekregen.
Zie bronnen.
13. Lodewijk Napoleon, de Franse tijd (1795-1813)
Nederland werd de laatste twee decennia van de achttiende eeuw verscheurd door politieke tegenstellingen, die gaandeweg leidden tot een sterke polarisatie tussen 'patriotten' en 'prinsgezinden'. De eerste groep streefde naar 'vrijheid, gelijkheid en broederschap', vooral om de oude zelfstandigheid van steden en gewesten te behouden, de tweede wenste de stadhouder uit het vertrouwde huis van Oranje meer macht te verlenen, zo niet met koninklijk gezag te bekleden. De eerste groep zou zich laten inspireren door de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring, en wat later door de Franse Revolutie; de tweede zag meer in het conservatisme en de macht van Pruisen en vooral ook Engeland. In deze verwarde tijden ging de zelfstandigheid van Nederland aan het einde van de achttiende eeuw verloren: het werd bezet door Franse troepen. Tussen 1806 en 1810 werd het een Koninkrijk Holland, onder leiding van de broer van de Franse keizer, Lodewijk Napoleon. Hij deed zijn best, maar geliefd werd hij niet – daarvoor was het Franse bewind te drukkend – en zijn broer Napoleon maakte er in 1810 een einde aan: Nederland werd simpelweg bij Frankrijk ingelijfd.
Ook in Haarlem heerste felle onenigheid tussen de patriotten en de prinsgezinden. Maar naarmate de Franse heerschappij meer ging knellen en door een verbod van de handel op Engeland de algemene verarming in de stad steeds meer om zich heen greep, zwakte de jubel over de verworven vrijheid, gelijkheid en broederschap af. Toen Napoleon in 1813 verslagen was, haastten ook de Haarlemse bestuurders zich om de teruggehaalde zoon van de laatste stadhouder te begroeten als koning Willem I. Nederland was in deze overgangstijd niet langer formeel een ingewikkeld samenwerkingsverband van aparte gewesten, maar een eenheidsstaat. Niet langer waren de steden zelfstandig, de macht lag voortaan in Den Haag. Dit betekende bijvoorbeeld dat de steden niet langer zelfstandig mochten rechtspreken, munten slaan, tollen of soortgelijke belastingen en cijnzen heffen. Ook Haarlem was niet langer 'een staat in de staat', met het recht om eigen vertegenwoordigers naar de Staten-Generaal te sturen. Alle steden en gewesten waren onderworpen aan één systeem van recht en wet, ondergeschikt aan de nationale overheid. Omdat de regering in Den Haag er niet zeker van was dat Amsterdam zich zou schikken in deze statusverlaging, werd Haarlem (en niet Amsterdam) in 1814 verkozen als hoofdstad van de provincie Holland, en - na de splitsing in noord en zuid in 1840 - van de provincie Noord-Holland.
Als Provinciehuis en zetel van de Commissaris der Koningin wordt het voormalige Paviljoen Welgelegen gebruikt. Dit werd gebouwd tussen 1785 en 1788, in opdracht van een lid van de bankiersfamilie Hope. Deze statige behuizing werd tussen 1806 en 1810 bewoond door Lodewijk Napoleon. Dat was in de periode dat hij koning was over het Koninkrijk Holland. Tussen 1814 en 1820 werd Paviljoen Welgelegen bewoond door prinses Wilhelmina van Pruisen, zij was de weduwe van de laatste stadhouder, Willem V, en de moeder van de nieuwe koning, Willem I. Na haar dood heeft het gebouw lang leeggestaan. Tussen 1838 en het jaar 1926, toen het als Provinciehuis in gebruik werd genomen, heeft het diverse musea en instanties gehuisvest.
Zie bronnen.
14. Beets en Zocher (19de eeuw)
Na alle onrust en ellende die men beleefd had aan het einde van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw, verlangde Nederland alleen nog maar een herstel van welvaart en vooral: rust. Desondanks valt achteraf vast te stellen dat in de negentiende eeuw Nederland ook meegenomen werd in een streven naar vooruitgang en dynamiek. Deze twee kanten van de 19e eeuw kregen in Haarlem hun symbolen: Beets en Zocher, met elkaar verbonden in de Haarlemmerhout; het oudste stadsbos van Nederland.
Nicolaas Beets, een theologiestudent, had in 1839 de Camera Obscura geschreven, een mild ironische bespotting van gezapigheid en stijve omgangsvormen. In een van die verhalen beschrijft Beets het bezoek dat hij op een zondagmiddag, met zijn neef Robertus Nurks, aan de Haarlemmerhout bracht. Het was geen succes. Nurks kwam uit Amsterdam en vond Haarlem maar een ‘mal klein stadje’. De ironie wil dat Beets, predikant te Heemstede (1840-1854), later juist als een vertegenwoordiger van de burgerlijke zelfgenoegzaamheid bekend kwam te staan: er mocht met een soort christelijke gelijkmoedigheid geglimlacht worden om de dwaasheid van de mens. En passant bevestigde hij het beeld van Haarlem als een genoeglijke, zo niet saaie provincieplaats. Het bos dat Beets en Nurks bezochten lag daar al sinds de jaartelling, zij het niet onberoerd. Na de vernieling tijdens de Spaanse bezetting (voor brandhout en hout voor de bouw van schansen) werd de Hout in 1584 opnieuw beplant. Jan David Zocher jr., mede-eigenaar van de boom- en plantenkwekerij Rozenhagen ten noorden van de Kloppersingel, ontwierp een nieuwe opzet in 1827. Hij zou ook het afbreken van de stadsmuren en bolwerken leiden (vanaf 1821) en samen met zijn zoon Louis Paul de vrijkomende ruimte herscheppen tot aangename plaatsen om te flaneren. Zij waren vervolgens de ontwerpers van het Frederikspark (1862), het Kenaupark (1870), het Ripperdapark (1871), het Florapark (1873) en het Frans Halsplein (1880). Als adviseur van de gemeente werd hij in 1900 opgevolgd door Leonard Springer, die het huidige padenpatroon van de Hout zou uittekenen.
Breken en aanpassen: onder dat vaandel voltrok zich in steeds sneller tempo de vooruitgang. Zo werden de Haarlemse stadsmuren en –poorten gesloopt, die na het Beleg van 1572/3 en de grote brand van 1576 door de toenmalige stadsbouwmeester, Willem Dierix den Abt, snel en kundig waren gerepareerd en die tot in de negentiende eeuw het beeld van de stad hebben bepaald. De toegang tot het centrum moest worden verbreed, ten behoeve van de Nijverheidstentoonstelling van 1825. Alleen de Spaarnwouder of Amsterdamse poort is aan deze opruimzucht ontsnapt. Van belang voor Haarlem was de drooglegging van het Haarlemmer Meer, die in 1852 werd voltooid. De dreiging van het water verdween; het leverde nieuw te ontginnen land op. Voor Haarlem had de drooglegging onverwacht vervelende gevolgen. Het Spaarne stroomde hierdoor langzamer, en de grachten die op het Spaarne uitwaterden, begonnen hinderlijk te stinken. Het stadsbestuur zag zich daardoor genoodzaakt om tot demping over te gaan. Zo werden onder meer de Oude Gracht, de Raaks, de Kraaienhorstergracht, Raam- en Voldersgracht gedempt. Later volgde nog de westelijke Singelgracht, die nu als Wilhelminastraat op de kaart staat.
Zie Beets en Zocher.
15. Beynes en Droste - Haarlems ondernemerschap (19e en 20e eeuw)
De aanleg van de eerste Nederlandse spoorwegverbinding in 1839, tussen Amsterdam en Haarlem, bracht de moderne tijd in Haarlem. Deze ontwikkeling veranderde Haarlems infrastructuur ingrijpend.
Het oude station bij de Amsterdamse poort werd al vrij snel (1842) verlaten – daar bevindt zich nu de Hoofdwerkplaats van NedTrain – en vervangen door een nieuw station op de huidige plek. Voor het aanleggen van een ruim stationsplein moest een hele straat, de Lange Molenstraat, worden afgebroken. Vervolgens werd de spoorbaan verhoogd, om het verkeer vrij te laten doorstromen. Er werd een nieuw stationsgebouw neergezet; zo niet het mooiste station van Nederland, dan in ieder geval het enige in Art Nouveau-stijl, gebouwd door D.A.N. Margadant (1905-1908).
De komst van de trein was de voorbode van een sterke ontwikkeling van de grote en zware industrie. In 1838 was aan de Riviervischmarkt al de Koninklijke fabriek van rijtuigen en spoorwagens J.J. Beynes gevestigd, eerst als kleine wagenmakerij, later als een grootschaliger productiebedrijf aan het nieuwe Stationsplein. Verschillende bedrijven verlieten in die tijd de binnenstad, waar geen plaats meer was voor uitbreiding, of omdat ze te veel overlast opleverden in de vorm van stank, lawaai of brandgevaar. Ze vestigden zich onder meer langs het Spaarne, vooral in noordelijke richting. Daar kwam de nieuwe machinefabriek van de gebroeders Figee, de margarinefabriek van Cohen en Van der Laan en de scheepswerf Conrad, befaamd om zijn tinbaggermolens. Ook de chocoladefabriek van Droste trok weg uit de binnenstad. Tot laat in de 20ste eeuw werden op het nieuwe industrieterrein de beroemde chocoladeflikken en de cacao geproduceerd, verpakt in pakjes en blikken waarop een verpleegster te zien was met in haar handen een dienblad met daarop een blik cacao gesierd met een verpleegster en zo voort: dit werd internationaal bekend als het 'Droste-effect'. De afbeelding werd rond 1900 ontworpen door de reclametekenaar Johannes Musset; de term 'Droste-effect' is gemunt door de journalist en schrijver Nico Scheepmaker.
In de binnenstad verdween eerst de industrie, vervolgens veel ambachtelijke bedrijfjes. De vrijgekomen ruimte werd gaandeweg ingenomen door woningen en een gevarieerd winkelbestand. Uit landelijke enquêtes blijkt Haarlem als winkelstad zeer op prijs te worden gesteld.
Zie bronnen.
16. Pim Mulier, sportbolwerk Haarlem
Een van de merkwaardigste Haarlemmers was Pim Mulier, die als veertienjarige jongen in 1879 de eerste Nederlandse voetbalvereniging oprichtte, de Haarlemse Football Club, sinds 1959 de Koninklijke HFC (wel te onderscheiden van de HFC Haarlem van 1889; beide clubs werden naar omvang van het ledental wel aangeduid als ‘de kleine HFC’, respectievelijk de ‘grote HFC’). Het is echter de vraag of het om voetbal, of football, ging.
Mulier had de burgemeester verzocht om te mogen voetballen – een sport die hij in Engeland had gezien – op de Koekamp. Hij kreeg toestemming om het terrein ‘als worstelperk voor U en Uw kornuitjes’ te gebruiken. Dit was slechts het eerste wapenfeit in de sportloopbaan van Mulier. Tien jaar later gaf hij de stoot tot de oprichting van wat nu de KNVB is. Een jaar tevoren had hij op de allereerste atletiekwedstrijd die in Nederland gehouden werd, alle nummers gewonnen: de honderd meter en de veldloop. In 1884 leidde een van zijn vele initiatieven tot het oprichten van een tennisclub, in 1890 reed hij de eerste gecontroleerde Elfstedentocht (12 uur en 55 minuten), rond 1891 introduceerde hij handbal, hockey, bandy (de voorloper van het ijshockey) en rugby en tenslotte organiseerde hij in 1909 de eerste Nijmeegse wandelvierdaagse. Het voetballen leidde ook tot een belangrijke stroming in de jeugdliteratuur, met als belangrijkste vertegenwoordiger de toneelrecensent van het Haarlems Dagblad, J. B. Schuil, die het zeer populaire voetbalboek De A.F.C.-ers (1915) publiceerde.
Haarlem was, naast Amsterdam, een ‘honkbalbolwerk’. In 1935 werd de, nog steeds bestaande, Honkbalclub Kinheim opgericht. Tussen 1963 en 1994 behaalden de Haarlem Nicols grote successen. In 1963 werd een vast honkbalstadion opgericht, het Pim Mulier Stadion, waarin zich het Nederlands Honkbal en Softbal Museum bevindt. Niet ver van dat stadion ligt de kunstijsbaan, wat ook in een lange traditie past. In Santpoort groeide Jaap Eden op, die korte tijd voetbalde bij HFC Haarlem, maar zich vervolgens toelegde op het schaatsen. In 1890 won hij zijn eerste wedstrijd, in 1892 behaalde hij op achttienjarige leeftijd zijn eerste wereldtitel, een succes dat hij nog verschillende keren zou weten te herhalen. In het midden van de jaren negentig stapte hij over naar het wielrennen, waarin hij opnieuw wereldkampioen werd, zowel op de tien kilometer als de sprint. Berooid zou hij tenslotte overlijden; hij is begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Kleverlaan.
In 1977 ging de kunstijsbaan Kennemerland open, waar jong talent werd gekweekt. Het grootste succes kwam van Yvonne van Gennip, die in 1988 drie gouden medailles won op de Olympische Spelen in Calgary (Canada) en toen als bijnaam kreeg ‘de Koningin van de winterspelen’ of ook wel ‘Winterkoninkje’.
Zie bronnen.
17. Haarlem tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918)
Nederland was weliswaar niet zelf betrokken bij de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) maar de gevolgen van die oorlog werden toch schrijnend merkbaar, tot in het rustige Haarlem aan toe.
De wereldhandel stagneerde, waardoor goederen uit het buitenland, waaronder zoiets onmisbaars als graan, vrijwel meteen schaars werden. Omdat de buitenlandse handel stilviel, steeg de werkloosheid snel. Om aan deze problemen het hoofd te bieden werd een bescheiden werkloosheidsuitkering ('steun') in het leven geroepen en een omvangrijk distributiesysteem voor voedsel, kleding, en naarmate de oorlog langer duurde voor steeds meer artikelen. Omdat ook muntgeld (zilver!) schaars werd – en voor een deel veiligheidshalve opgepot – kwam er daarnaast papiergeld ('muntbiljetten').
Nederland was 'neutraal', maar het leger was wel gemobiliseerd. Gedurende de oorlog waren er in Haarlem 4000 à 5000 militairen ingekwartierd, en zij waren nadrukkelijk in het straatbeeld aanwezig. Daarnaast waren er tal van vluchtelingen uit België; in oktober 1914 kwamen meer dan 4000 Belgische vluchtelingen in Haarlem aan. Na verloop van tijd trokken de meesten weer terug naar het eigen land, al bleven enkele tientallen hier wonen.
De problemen in Nederland waren moeilijk vergelijkbaar met de ellende op de slagvelden, maar de groeiende schaarste leidde in 1917 en begin 1918 tot rellen en hongeropstanden, waarbij bakkerijen werden geplunderd. De Haarlemse politie reageerde fel. Men trok de blanke sabel, men loste waarschuwingsschoten en schoot zelfs gericht. Het waren magere jaren. En het ergste moest nog komen: juist op het moment dat men zich ging verheugen over de gesloten wapenstilstand van november 1918, brak een verschrikkelijke epidemie uit, die wereldwijd zelfs meer slachtoffers zou vergen dan het aantal gesneuvelde soldaten. In Haarlem bezweken 267 mensen aan deze beruchte Spaanse Griep.
Zie bronnen.
18. Culturele uitingen in de 20ste eeuw
De cultuur in een stad wordt altijd gedragen door wat men in een bepaalde tijd belangrijk vindt. Lange tijd was dat voornamelijk 'de' kerk; daarvan waren kerkorgels zichtbare en hoorbare uitingen. In latere tijden kreeg ook niet-kerkelijke cultuur in velerlei vorm gestalte.
Haarlem draagt sinds jaar en dag het etiket ‘orgelstad’. Onze stad herbergt in zijn kerken een aantal vermaarde kerkorgels, waarvan het Müllerorgel in de Grote Kerk het beroemdste is. Dit orgel, genoemd naar zijn bouwer Christian Müller, werd onder meer bespeeld door de jonge Mozart, op zijn muzikale rondreis door Europa tussen 1763 en 1766. Andere bijzondere orgels zijn: het Willibrordorgel in de kathedrale basiliek Sint Bavo, het Ströbelorgel in de Lutherse kerk, het Kunckelorgel in de oud-katholieke Sint Anna en Mariakerk en het Bätz-Witte orgel in de Remonstrantse kerk. Het orgel in de Doopsgezinde kerk wordt vaak gebruikt ten behoeve van geluidsopnamen, omdat het zo inpandig ligt dat er geen storende bijgeluiden te horen zijn. De orgelconcerten en orgelconcoursen trekken bezoekers uit de hele wereld aan.
In de loop van de 20e eeuw werden ook andere culturele voorzieningen op het niveau gebracht van een moderne stad. Het gemeentebestuur was er na afloop van de eerste Wereldoorlog, ondanks de moeilijke financiële situatie, van overtuigd dat het vestigingsklimaat van een stad in de twintigste eeuw mede bepaald werd door het niveau aan culturele voorzieningen. Aan het Wilsonplein werd een Stadsschouwburg gebouwd, die in 1918 werd geopend met het stuk De heks van Haarlem, treurspel der onzeekerheid van Frederik van Eeden. De bouw van de schouwburg werd mogelijk gemaakt dankzij een schenking van de schatrijke J. Krol Kzn. In 1923 kwam de concertzaal aan de Lange Begijnestraat gereed. Deze is na recente renovatie herdoopt tot Philharmonie. Al in 1913 had de gemeentelijke kunstcollectie een waardige behuizing gekregen in wat nu het Frans Hals museum is.
Een moderne vorm van artistieke ontwikkeling die vermeldenswaard is, was de korte maar hevige bloei van Haarlem als filmstad. Op een van de eerste films die in Nederland werden gedraaid was het bezoek te zien van vele afgevaardigden naar de Internationale Vredesconferentie in Den Haag, die op 4 juni 1899 het eerste bloemencorso in Haarlem bezochten, op het terrein waar de huidige Ripperdakazerne staat. In 1912 zette Maurits Binger een distributie- en productiebedrijf op aan de Antoniestraat: Filmfabriek Hollandia. Dit was aanvankelijk een groot succes. Tot 1922 kwam tachtig procent van alle Nederlandse films uit deze studio; gesproken werd van Hollywood aan het Spaarne. In 1922 ging de maatschappij echter failliet.
Zie bronnen.
19. Stadsuitbreidingen in de 20ste eeuw
Nadat de problemen van de Eerste Wereldoorlog voorbij waren, hernam Haarlem zijn mars op de brede weg van de vooruitgang. De nieuwe industriële bedrijven hadden veel werkgelegenheid gebracht en de stad groeide dus uit haar voegen. Dit leidde tot een begerig oog op stukken grond van omliggende gemeenten.Dit annexionisme had resultaat: Bloemendaal moest het Ramplaankwartier afstaan, de zelfstandige gemeente Schoten werd in haar geheel ingelijfd, daarbij kwamen het westelijk deel van Spaarndam, en een deel van Haarlemmerliede en Spaarnwoude, zoals ook Heemstede een flink gebied verloor. Aan het eind van 1927 was Haarlem een stuk groter dan aan het begin van dat jaar. Er was weer ruimte om te bouwen.
Ook de infrastructuur van de stad werd aangepakt: waren aanvankelijk een aantal grachten gedempt om van de stank af te komen, nu werd het dempen noodzakelijk geacht voor het verkeer. Het leidde in 1938 nog tot een woedend protest van de grote historicus Johan Huizinga: 'Is er in Haarlem, dat eenmaal een der allermooiste steden van Nederland was, nog niet genoeg bedorven?' Het behoud van het erfgoed blijft een aanhoudende zorg.
In de zestiger jaren van de twintigste eeuw kampte Haarlem opnieuw met ruimtegebrek. Nog geen halve eeuw na de grootscheepse annexeringen van 1927, moest opnieuw een buurgemeente grond inleveren aan Haarlem: de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude.
Aan de oostrand van de stad werden de nieuwe wijken Parkwijk en Schalkwijk gebouwd; inmiddels goed voor woonruimte van eenderde van alle inwoners van Haarlem. Zorgvuldiger dan in het verleden werd hier gewerkt met infrastructurele plannen en modellen. De wijken bieden ruimte aan een groot winkelcentrum en enkele kleinere, aan kerken, scholen, parken en groen, en houden rekening met parkeerproblematiek en openbare voorzieningen. De hoogbouw geeft deze wijken een urbaan aanzien.
Zie bronnen.
20. Haarlems verzet in de Tweede Wereldoorlog (1940-1945)
Tijdens de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) werd ook Haarlem getroffen door het oorlogsgeweld. Met name de geallieerde bombardementen op de werkplaatsen van de Nederlandse spoorwegen, leverden ‘afzwaaiers’ op die dood en verderf zaaiden in de omliggende woonbuurten. Daarbij werd de Amsterdamse buurt zwaar getroffen; bij een mislukt geallieerd bombardement op 16 april 1943 vielen 85 doden en vele tientallen gewonden te betreuren.
Maar het zwaarst getroffen werd de Joodse gemeenschap. Ongeveer 690 van de in totaal 1.100 joden hebben het leven gelaten ten gevolge van de Nazi-terreur. Op maandag 24 augustus 1942 ontvingen 650 Haarlemse joden een brief met de opdracht zich de volgende dag te melden bij de school op de hoek van de Westergracht en de Leidsevaart, de tegenwoordige Bavoschool. Zo'n 230 oudere joodse Haarlemmers zouden naar Westerbork gebracht worden, de overigen kregen te horen dat ze naar Duitsland moesten om er te werken. Van de 650 aangeschrevenen meldden zich slechts 149. Bij een inderhaast georganiseerde razzia pakten de Duitsers nog dertig joden op, waarmee het totale aantal in de nacht van 25 op 26 augustus 1942 per trein afgevoerde joodse Haarlemmers op 179 personen kwam. De overgebleven Haarlemse joden kregen op 16 februari 1943 schriftelijk opdracht om binnen een week te verhuizen naar het zogenaamde jodenkwartier in Amsterdam. Het merendeel van hen die aan deze opdracht gehoor gaven zijn vervolgens vanuit Amsterdam afgevoerd naar de concentratie- en vernietigingskampen.
De Westergracht zou in de Tweede Wereldoorlog ook nog op een andere wijze in het nieuws komen. Op 25 oktober 1944 werd hier door het Haarlemse verzet, vanuit het gymnastieklokaal van de tegenwoordige Bavoschool, de beruchte en gehate N.S.B.-er en politieofficier Fake Krist doodgeschoten. Als represaillemaatregel werden nog diezelfde dag een tiental gedetineerden uit de gevangenis aan de Weteringschans in Amsterdam naar de Westergracht vervoerd en geëxecuteerd.
De namen van opperrabbijn Simon de Vries en rabbijn Philip Frank zijn onlosmakelijk verbonden aan de lotgevallen van de Haarlemse Joodse gemeente tijdens de Tweede Wereldoorlog. Simon de Vries kreeg internationale bekendheid met zijn nog steeds gebruikte boek: Joodse riten en symbolen (1928-1932).
Haarlem kent talloze verzetsverhalen. De februaristaking in Amsterdam (1941) vond ook in Haarlem navolging. Als vergelding kreeg Haarlem een NSB-burgemeester, de beruchte S.L.A. Plekker. In veel kerken, bedrijven en woonhuizen werden onderduikers ondergebracht. Voor een deel ging dat om vervolgde joden, voor een deel om gezochte verzetslieden, voor een groot deel ook om mensen die opgeroepen waren om voor de Duitsers te gaan werken - de zogenaamde ‘Arbeidsinzet’.
Een bekend voorbeeld van hulp aan onderduikers is de horlogemakersfamilie Ten Boom in de Barteljorisstraat, waar nog altijd het Corrie ten Boomhuis te bezichtigen is. De hulp die zij boden, was gebaseerd op een diep protestants-christelijk geloof. Naast hulp aan onderduikers en het vervalsen van identiteitsbewijzen was er in het verzet ook bereidheid om de Duitse bezetters en hun Nederlandse handlangers gewapenderhand te bestrijden. De schilder Jan Kraakman bood in een voormalige schuilkerk aan de Kokstraat aanvankelijk hulp aan ondergedoken joden; in de tweede helft van 1944 werd daar een districtshoofdkwartier gevestigd van de Binnenlandse Strijdkrachten, met een zendverbinding met Londen. Ook Hannie Schaft nam deel aan de (gewapende) illegaliteit, zij maakte deel uit van een actieve verzetsgroep die ook landverraders executeerde. Bij de Duitsers stond zij bekend als ‘het meisje met het rode haar’. Uiteindelijk werd zij in het voorjaar van 1945 gegrepen en kort daarna doodgeschoten. De schrijver Theun de Vries schreef over haar ‘Het meisje met het rode haar’ (1956). Harry Mulisch gebruikte gebeurtenissen uit Haarlem in de oorlog voor zijn roman ‘De Aanslag’ (1982). Beide boeken zijn in de jaren ’80 verfilmd.
Zie bronnen.
21. Haarlem voorop
Over Haarlem en de ‘houten Haarlemmers’, ook wel gesierd met de vreemde bijnaam ‘muggen’, bestaan de nodige vooroordelen. Zo zouden Haarlemmers stijf en afstandelijk zijn; alles zou in Haarlem 50 jaar later gebeuren, er zou hier nooit iets veranderen. Om deze vooroordelen te weerspreken volgt hier een lijstje van zaken waarin Haarlem, of Haarlemmers, voorop liepen; producten die in Haarlem, en/of door Haarlemmers, zijn uitgevonden; ontwikkelingen die in Haarlem hun Nederlandse, of zelfs Europese, beginpunt vonden.
- De eerste courant in Haarlem, de Opregte Haarlemsche Courant; de oudste krant ter wereld die onafgebroken vanaf het begin (1656) tot op heden (als Haarlems Dagblad/OHC) is verschenen
- Bloembollen werden sinds de 17e eeuw, in en rond Haarlem als eerste in Europa in cultuur gebracht en gekweekt en daarmee de basis voor de belangrijke bloemenexport.
- Haarlemmer olie, volgens een nog altijd geheim recept, wordt al honderden jaren in Haarlem geproduceerd. Een huismiddeltje tegen uiteenlopende kwalen, met internationale bekendheid.
- Het rookverbod in openbare gelegenheden sinds juli 2008, heeft in Haarlem al een verre voorganger. Het toenmalige rookverbod leidde tot het Tabaksoproer van 1690, waarbij het huis van de schout door een woedende menigte met stenen werd bekogeld. Het probleem werd indertijd op typisch Nederlandse wijze opgelost: het verbod werd niet ingetrokken, maar ook niet langer gehandhaafd, dwz niet langer gecontroleerd en/of beboet.
- Het eerste museum (1784) op het Europese vasteland: Teylers Museum
- De eerste uitleenbibliotheek van Europa, de Openbare bibliotheek van de Maatschappij tot Nut van ’t algemeen (1794)
- Rond 1800: oprichting van de eerste Nederlandse (én Belgische) Kweekschool voor Onderwijzers. Eerste directeur was P.J. Prinsen, die 54 jaar in die functie werkzaam was. Met een zelf ontwikkelde methode om te leren lezen heeft hij grote betekenis gehad voor de alfabetisering van Nederland. De methode werd landelijk ingevoerd. Een van de bekendste leerlingen was Theo Thijssen (onderwijzer, schrijver van onder meer ‘Kees de jongen’ en ‘De gelukkige klas’.
- Het eerste Nederlandse spoorwegtraject: Amsterdam-Haarlem (1839)
- Gipsverband, in 1852 in Haarlem uitgevonden door de militaire arts Antonius Mathijsen (1805-1878). Deze was gelegerd in de Hoofdwacht aan de Grote Markt. Reparatie van scheuren in de Grote Kerk, met in gips gedrenkte jutezakken, bracht hem op het idee deze techniek voor menselijke botbreuken te gebruiken.
- De eerste voetbalclub van Nederland: HFC. Opgericht in 1879 door Pim Mulier
- Oprichting van de Haarlemse Vélocipèdeclub (1882), voorloper van de ANWB
- De eerste elektrische tramverbinding met bovenleiding: Haarlem-Zandvoort (1899)
- De eerste HTS in Nederland met een afdeling vliegtuigbouw
- De eerste vlucht van Anthony Fokker, boven de Grote Kerk (1911)
- De eerste Nederlandse filmstudio (1912)
- De RK Basiliek Sint Bavo: de eerste Nederlandse kerk die als kathedraal is gebouwd (1895-1930)
Zo tekent zich een stad af die op een aantal terreinen een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de Nederlandse samenleving: zowel op het gebied van cultuur en communicatie, als op dat van de sport en de techniek. Naar aanleiding van het 750-jarig bestaan van Haarlem heeft de dichter en (song-)tekstschrijver Lennaert Nijgh in zijn boek Haarlem bestaat niet (1996) daarvan een levendig beeld geschetst. Bovendien verwierf de stad een belangrijke functie als bisschopsstad en zetel van het provinciaal bestuur. Dat doet de vraag rijzen waarom Haarlem niet bezweken is onder de concurrentie van Amsterdam, of anders gezegd, door welke factoren de stad zich, door middel van aanhoudende aanpassingen en vernieuwingen, een geheel eigen plaats en functie heeft weten te verwerven en te behouden. Op een dergelijke vraag zijn vele antwoorden mogelijk, waarvan er geen enkele geheel zal overtuigen. Wellicht is het daarom maar het verstandigst aan te sluiten bij de opvatting van ds Samuel Ampzing (1590-1632), die op verzoek van het stadsbestuur een ‘Beschryvinge ende lof der stad Haerlem: in Rym bearbeyd’ (1628) publiceerde. Deze beschouwde Haarlem simpelweg als de schoonste, gezondste en mooiste stad van Holland. Daaruit kon enkel goeds voortkomen. Het is na dergelijke lof een raadsel waarom het tot november 2006 heeft moeten duren, voordat Ampzing een bescheiden standbeeld kreeg op de Oude Groenmarkt.